Dhammapada: Pakinnavagga
Hoofdstuk 21 — vers 290 tot 305

21. Gemengde Versen

290

Als men door een klein geluk op te geven,
Een groot geluk zou zien:
Laat de wijze het kleine geluk dan opgeven,
En het grote geluk aanschouwen.

291

Wie voor zichzelf geluk wil verkrijgen
Door bij anderen leed te veroorzaken:
Hij gaat om met haat, en zit eraan vast:
Vrijheid van haat zal hij niet bereiken.

292

Wie weigert te doen wat nodig is
En doet wat men dient te laten:
Schaamteloos en nalatig,
Zijn corrupties nemen toe.

293

Wie aandachtigheid van het lichaam
Immer grondig beoefent;
Wie niet doet wat men dient te laten,
En voortdurend doet wat nodig is;
Wie aandachtig en oplettend is;
Hun corrupties komen tot een einde.

294(1)

Vader en moeder gedood,
En twee koningen van adel;
Het land en haar mensen gedood:
Vrij van zorgen gaat die brahmaan.

295(2)

Vader en moeder gedood,
En twee geleerde koningen;
Met de tijger als vijfde gedood:
Vrij van zorgen gaat die brahmaan.

296

Goed ontwaakt, altijd wakker zijn zij:
De discipelen van Gotama
Wiens aandacht, dag en nacht,
Constant naar de Boeddha gaat.

297

Goed ontwaakt, altijd wakker zijn zij:
De discipelen van Gotama
Wiens aandacht, dag en nacht,
Constant naar de Dhamma gaat.

298

Goed ontwaakt, altijd wakker zijn zij:
De discipelen van Gotama
Wiens aandacht, dag en nacht,
Constant naar de Sangha gaat.

299

Goed ontwaakt, altijd wakker zijn zij:
De discipelen van Gotama
Wiens aandacht, dag en nacht,
Constant naar het lichaam gaat.

300

Goed ontwaakt, altijd wakker zijn zij:
De discipelen van Gotama
Wiens geest zich, dag en nacht,
Verheugt in geweldloosheid.

301

Goed ontwaakt, altijd wakker zijn zij:
De discipelen van Gotama
Wiens geest zich, dag en nacht,
Verheugt in mentale ontwikkeling.

302

Moeilijk is het om thuisloos zijn;
Moeilijk om je daarin te verheugen.
Moeilijk en pijnlijk is leven in een huishouden;
Moeilijk is het samenleven met ongelijken.
Lijden volgt de reiziger;
Wees daarom geen reiziger — laat lijden je niet volgen.

303

Wie vol overtuiging en deugd is,
Begiftigd met roem en rijkdom,
Waar hij ook gaat:
Hij wordt daar geëerd.

304

De vredigen zijn van verre zichtbaar,
Zoals de bergen van de Himalaya.
De boosaardigen zijn hier niet te zien,
Als een pijl in de nacht weggeschoten.

305

Hij zit alleen, hij slaapt alleen,
Hij loopt alleen, actief.
In zijn eentje temt hij zichzelf;
Vreugdig is hij, in het bos.

 

Volgend hoofdstuk: De Hel

Noten:

Noot 1: Volgens de commentariële geschriften beschreef de Boeddha in vers 294 en 295 de heilige monnik Lakuntaka Bhaddiya aan een groep monniken. Deze versen zijn op het eerste gezicht nogal schokkend, maar de eigenlijke diepere betekenis verwijst naar het doden van slechte mentale staten door het bereiken van een diepe spirituele realisatie, als volgt:

Vers 294: Moeder staat voor verlangen; vader staat voor eigendunk; twee koningen van adel zijn [1] het geloof in eeuwigheid/onsterfelijkheid en [2] het geloof in een totaal einde na de dood; het land en haar mensen staat voor de zes zintuigen en het verlangen dat men daarvoor heeft.

Vers 295: Moeder staat voor verlangen; vader staat voor eigendunk; twee geleerde koningen zijn [1] het geloof in eeuwigheid/onsterfelijkheid en [2] het geloof in een totaal einde na de dood; de tijger staat voor twijfel. Indien men echter 'de vijf tijgers' leest in plaats van 'tijger als vijfde' verwijzen de vijf tijgers naar: [1] sensueel verlangen, [2] kwade wil, [3] luiheid en slaperigheid, [4] ongerustheid en agitatie, en [5] twijfel.



vertaald door Dhammajoti - © 2008     |     Installeer het Gentium font